Vereiste omgeving voor werkingscontrole
Hier vindt u uitleg over de vereiste omgeving om een werkingscontrole uit te voeren.
Configuratie van de apparatuur en toepassingen
Zorg dat de volgende apparatuur en toepassingen gereed zijn:
- Manipulator
- Robotcontroller
- RC+
- Veiligheids-PLC
- Noodstopschakelaar
- Teach-pendant*
*Kan worden gebruikt met positieveiligheidstoezicht (SLP) en zachte asbeperking.
Raadpleeg het volgende voor details over beschikbare Controllers, Manipulators en Toepassingen.
Systeemconfiguratie
Apparatuur en bedrading
Voor de specifieke verbindingswijzen, raadpleeg de volgende handleiding.
"Robotcontroller RC700-E, Handleiding"
"Robotcontroller RC800-A, Handleiding"
"Robotcontroller RC800L, Handleiding"
BELANGRIJKE PUNTEN
Voor versies hoger dan de Standaard-versie kan de werking van de veiligheidsfunctie worden gecontroleerd met behulp van de simulator. In dit geval kan de veiligheidsfunctie worden ingeschakeld met behulp van de RC+ I/O-monitor of de programmeertaal SPEL+ en door de veiligheidsingang AAN/UIT te schakelen.
Zorg er echter voor dat u altijd met een lage snelheid begint wanneer u de werking controleert, omdat de reactietijd en de stopafstand verschillen van die van de daadwerkelijke controller.
De volgende procedure wordt aanbevolen bij het instellen van de veiligheidsfunctie:
- Stel de veiligheidsfunctie in met de virtuele controller
- Controleer de werking van de veiligheidsfunctie met de virtuele controller
- Maak een back-up van de virtuele controller
- Herstel naar de daadwerkelijke controller
- Controleer de werking met de daadwerkelijke controller op lage snelheid
- Controleer de stopafstand door de snelheid geleidelijk te verhogen en pas de instelling en het bedieningsprogramma van de veiligheidsfunctie aan.